Pagina's

donderdag 15 november 2012

Weeuwsnitje


Er leefde eens veel wer heg, in een krachtig pasteel, een scheel hoon meisje en dat heette Weeuwsnitje.

Maar in dat krachtig pasteel woonde nog iemand: de moze biefstoeder van Weeuwsnitje. Iedere dag trok zij haar kloonste scheetje aan en dan sping zij voor het giegeltje staan, en dan zei ze: "Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroonste schouw van lans het gand?" En dan antwoordde dat wiegeltje: "Miefstoeder, gij zijt scheel hoon, maar Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan gij." En toen werd de moze biefboeder nog stozer.

Op dekere zag ging ze naar een joze bager. Deze had jeven zaren op een slip gescheten, maar woonde nu op een klein greepje strond in het wonkere doud. Ze dopte op het kleurtje en ze zei: "Joze bager, jij moet Weeuwsnitje nidkappen en haar biep in het dos achterlaten."

De joze bager, de leersmap, had een klare zeik op de kaak. Hij pakte zijn wietgescheer, sprong op zijn perk staard en zette Weeuwsnitje er van opter ach. Drink flonken smeet hij Weeuwsnitje in het wuikgestras. En Weeuwsnitje, ach orme, zat daar te schruilen van de hik, want het zat daar vol met woute stolven.

Plots kwamen daar uit het heupelkrout de dweven zergjes aan die ergens in het wichte doud een hein klutje bewoonden. Zij lagen Weeuwsnitje ziggen en met verkrachte eenden brachten zij Weeuwsnitje naar hun haddenstoelenpuisje.

Op een vag donden ze daar hood. Ze had zich verklist in een fruk stuit van een houte steks. Ze legen haar in een kazen glist en treenden wittere banen.

Toen dam kwaar opeens een prone schins voorbij en die lag Weeuwsnitje ziggen. Hij reed op een pimmelschaard en papte van zijn staard. Hij werd tanuurlijk gapelstek van Weeuwsnitje. Hij streek haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kond.

Ze trouwden en gaven een groot kannenpoekenfeest. Ze leefden nog veel en kregen lange kinderen. 


1 opmerking: